
Jurisprudentie
BB5239
Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-10
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers136708 / JZ RK 07-585
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-10
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers136708 / JZ RK 07-585
Statusgepubliceerd
Indicatie
De gezinsvoogdij-instelling kan niet door middel van een aanwijzing het kind uithuisplaatsen van de ene ouder na de andere ouder.
Uitspraak
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
Locatie Zwolle
zaak/rolnr.: 136708 / JZ RK 07-585
datum: 3 oktober 2007
beschikking van de kinderrechter
Inzake
[moeder],
wonende te [plaats],
advocaat mr. J.E. Bruning te Zutphen,
procureur mr. C. Borstlap,
hierna als de moeder aangeduid,
verzoekster,
en
1. [vader],
wonende te [plaats],
advocaat mr. M.S.F. Ilahibaks-Gulzar te Utrecht,
hierna als de vader aangeduid,
2. BUREAU JEUGDZORG OVERIJSSEL als gezinsvoogdij-instelling, uit te voeren door de STICHTING GEFORMEERDE JEUGDZORG,
vertegenwoordigd door C.H. Hazekamp,
hierna als de gezinsvoogdij-instelling aangeduid,
belanghebbenden.
Het procesverloop
De moeder heeft op 5 september 2007 onder bovenvermeld zaaknummer een verzoekschrift ingediend tot vervallen verklaring aanwijzing.
De vader heeft op 28 september 2007 een verweerschrift ingediend.
De kinderrechter heeft onder meer kennis genomen van:
- een schriftelijke aanwijzing van de gezinsvoogdij-instelling van 23 augustus 2007;
- een conceptrapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 18 juli 2007, vestiging Zwolle.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren op 1 oktober 2007.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- C.H. Hazekamp namens de gezinsvoogdij-instelling.
Vaststaande feiten
Het minderjarige kind van de vader en de moeder is [vader], hierna als [minderjarige] aangeduid, geboren op [datum] 1996 in de gemeente [gemeente].
Het huwelijk van de vader en de moeder is op 2 januari 2001 ontbonden.
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige].
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 2 augustus 2007 [minderjarige] tot 2 augustus 2008 onder toezicht gesteld van de gezinsvoogdij-instelling.
De gezinsvoogdij-instelling heeft op 23 augustus 2007 een aanwijzing gegeven.
De aanwijzing houdt voor zover hier van belang het volgende in:
“[minderjarige] verbleef vanaf 26 juli jl. in het kader van vakantie bij vader. De SGjb heeft op 16 augustus jl. besloten dat [minderjarige] bij dhr. [vader] (vader, met gezag), (adres vader) blijft wonen”.
“U accepteert dat [minderjarige] bij vader woont”.
Beoordeling van de zaak
De moeder verzoekt de aanwijzing van 23 augustus 2007 van de gezinsvoogdij-instelling vervallen te verklaren.
Op de eerste plaats voert de moeder aan dat de gezinsvoogdij-instelling niet bevoegd is een aanwijzing te geven met de inhoud zoals hiervoor omschreven. Sinds de echtscheiding in 2000 tot aan de zomervakantie jl. woonde [minderjarige] bij de moeder. De aanwijzing van de gezinsvoogdij-instelling komt in feite neer op een uithuisplaatsing zonder rechterlijke tussenkomst, hetgeen in strijd is met het wettelijk systeem.
Voor zover de gezinsvoogdij-instelling al bevoegd zou zijn tot het geven van de hiervoor bedoelde aanwijzing, dan nog dient vervallen verklaring te volgen, aldus de moeder, omdat de aanwijzing niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De gezinsvoogdij-instelling, heeft afgezien van één gesprek met betrokkenen, het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming overgenomen, zonder acht te slaan op de kritiek die de moeder op dat rapport heeft. Het had op zijn minst op de weg van de gezinsvoogdij-instelling gelegen een beslissing mede te baseren op eigen onderzoek.
De vader voert aan dat rond de echtscheiding geen afspraken zijn gemaakt over de verblijfplaats van [minderjarige]. Ook bevat de echtscheidingsbeschikking geen beslissing over de verblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder. Er is dan ook geen sprake van een uithuisplaatsing. De vader staat achter de aanwijzing. Het belang van [minderjarige] dient doorslaggevend te zijn. [minderjarige] woont al geruime tijd bij de vader, waar hij ook naar school gaat. Ook twee andere kinderen van de vader en de moeder wonen inmiddels bij de vader. Bij de vader is sprake van een stabiele gezinssituatie.
Tijdens de zitting leest de advocaat van de vader een brief van [minderjarige] voor waarin hij aangeeft dat hij bij zijn vader wil blijven wonen.
Het vervallen verklaren van de aanwijzing levert een problematische situatie op.
De gezinsvoogdij-instelling handhaaft haar aanwijzing en benadrukt het belang dat [minderjarige] bij zijn vader dient te blijven wonen. Hoe spijtig het ook voor de moeder is, haar ziekte, zij heeft de ziekte van Huntington, maakt het voor haar onmogelijk [minderjarige] op een adequate wijze te verzorgen en op te voeden.
De kinderrechter overweegt als volgt:
Artikel 1:12, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een minderjarige de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem uitoefent. Oefenen beide ouders tezamen het gezag over hun minderjarige kind uit, doch hebben zij niet dezelfde woonplaats, dan volgt het kind de woonplaats van de ouder bij wie het feitelijk verblijft.
De vader en de moeder zijn al meer dan zes jaar uiteen. Zij zijn niet voornemens weer met elkaar samen te gaan wonen. [minderjarige] verbleef sinds de echtscheiding bij zijn moeder, waar hij ook naar school ging. [minderjarige] heeft volgens de gemeentelijke basisadministratie altijd bij de moeder ingeschreven gestaan. Kennelijk pas enkele weken geleden heeft de vader de registratie in de gemeentelijke basisadministratie gewijzigd.
Naar het oordeel van de kinderrechter verblijft [minderjarige] sinds dat de vader en de moeder uiteen zijn gegaan, feitelijk bij de moeder, nu de moeder dat stelt en de vader dat onvoldoende gemotiveerd weerspreekt. Daaraan doet naar het oordeel van de kinderrechter niet af dat tijdens de echtscheiding tussen de vader en de moeder niet uitdrukkelijk is afgesproken dat [minderjarige] bij zijn moeder zal blijven wonen en dat in de echtscheidingsbeschikking niet is bepaald dat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats bij zijn moeder heeft. Nu de aanwijzing een feitelijke wijziging van de verblijfplaats inhoudt, van verblijf van [minderjarige] bij de moeder in verblijf van [minderjarige] bij de vader, is er naar het oordeel van de kinderrechter dan ook sprake van het plaatsen van [minderjarige] gedurende dag en nacht buiten het gezin van de moeder door de gezinsvoogdij-instelling, hoewel de moeder daartegen bezwaar heeft.
Artikel 1:257, BW, omschrijft de doelstelling van een ondertoezichtstelling. Artikel 1:258, eerste en tweede lid, BW, bevat de grondslag voor het geven van een aanwijzing. De gezinsvoogdij-instelling kan ter uitoefening van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Artikel 1:258, derde lid, BW, bepaalt dat, als de met het gezag belaste ouder daartegen bezwaar heeft, de gezinsvoogdij-instelling alleen een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin plaatst krachtens artikel 1:261, BW.
Een redelijke uitleg van dit derde lid kan naar het oordeel van de kinderrechter niet anders inhouden dat, indien de gezaghebbende ouders niet meer samen wonen het hier gaat om de gezaghebbende ouder bij wie de minderjarige feitelijk verblijft.
De moeder maakt bezwaar tegen de uithuisplaatsing.
De kinderrechter komt op grond van het bovenstaande tot de slotsom dat de gezinsvoogdij-instelling niet bevoegd is geweest een aanwijzing te geven met de inhoud zoals hierboven omschreven.
De kinderrechter wijst erop dat het wettelijk systeem met zich brengt dat voorafgaande aan zo’n ingrijpende beslissing als een uithuisplaatsing in het gezinsleven van een verzorgende ouder en een minderjarige, een rechterlijke toetsing plaats vindt. Een machtiging tot uithuisplaatsing wordt pas afgegeven als dat noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Het geven van een aanwijzing heeft een lichtere toets, te weten, de uitvoering van de taak van de gezinsvoogdij-instelling.
Nu de kinderrechter reeds op boven aangegeven gronden de aanwijzing vervallen zal verklaren, komt hij niet meer toe aan de door de moeder aangevoerde grond dat de aanwijzing niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
Beslissing
Verklaart de aanwijzing van de gezinsvoogdij-instelling van 23 augustus 2007 vervallen.
Aldus gegeven door mr. W. Miltenburg, kinderrechter, in tegenwoordigheid van
M. Oosterlaar-Drost griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2007.